In België, zondag

Als ik thuis ben zijn de dagen klein, en ze beknellen me steeds meer, als de broek van een vrouw die haar figuur niet kan bewaren.
Maar hier zijn de dagen weer groot geworden.
Deze zondag slobbert om mij heen, en dit dal is ruim, de rivier stroomt langzaam en met wijde bochten - te wijd voor mijn ongeduld; of komt het door de stenen schoeiing dit hier is aangelegd, en die de waterkant gevaarlijk maakt?
Kijk, daar links, daar wordt de man geëerd die dit alles op zijn geweten heeft, zijn naam staat uitgehouwen in een steen, maar de natuur, die hier ooit een slag verloren heeft zet op dit punt - en nergens anders - de tegenaanval in: ik kom niet verder dan 'ingenieur'. De rest is onleesbaar door het mos.
Dan zie ik, in de strakke schoeiing, een onderbreking. Stenen van ouder datum, afgerond, gebroken - is hier een sluis geweest? Gingen ze zo ver de rivier op?
Ik raadpleeg de kaart - Chemin de Halage heet dit pad. Jaagpad. Maar dat water is niet bevaarbaar. Hier drijft een takkenbos die blijft steken achter iets onzichtbaars, ik zie een plastic zak die aan de bodem zit, en daar wijzen kleine golfjes op een plotselinge droogte.
Ik ga verder.
Om de bocht verschijnt nu een fabriek. De gebouwen, het fabrieksterrein, alles heeft een waas van ouderdom en onbruik. Grijs. Maar de wallekant is daar bemorst met kleuren, hard en pijnlijk als een nagel over een schoolbord: mannen, gekleed in bonte trainingspakken, zijn er bezig met een viswedstrijd.
Dan liever de fabriek, waarvan de raamkozijnen en daklijsten vol paarse bloemen staan.
Het pad wordt laag en modderig, een groene gang, tussen twee muren van struikgewas. Een groepje dames, op dure wandelschoenen, draait zich om: die hebben zich veroordeeld tot beschaving. Bramen zijn er hier in overvloed. En kwetterende vogels en, onzichtbaar in het groen, een visser die het woord richt tot zijn vangst: of deze vis niet zo wil spartelen; dan kan hij hem van de haak nemen. Een heer komt mij langzaam tegemoet, op een mountainbike, hij raakt in de prut en moet zijn voertuig op de nek nemen. Wij groeten elkaar. Blubber schept een band.
Dan gaat de waterkant weer open. De rivier is een volmaakte spiegel. Mijn uitzicht wordt in tweeën gedeeld door de rechte lijn van een stuw, die bespikkeld is met meeuwen. Meeuwen, zover landinwaarts. Men reist maar.
Hier ga ik zitten. De meeuwen, de berg en de wolk daarboven, ik heb van alles twee. Vier boterhammen in een zakje - ik zal er twee van maken. Stel dat ik zelf gespiegeld was, twee hoofden had zodat het ene hoofd kon praten met het andere, of een grapje maken waar het andere hoofd nog niets van wist, zodat het in de lach schiet; en straks op ieder hoofd een helm. Nee. We gaan niet rijden. Een enkel hoofd is vaak al erg genoeg. Hoe dikwijls word ik niet gespleten door besluiteloosheid, midden op een tweesprong. Ik ken mijn hoofd zo'n beetje - het moet kibbelen.
-Je bent moe.
-Geeft niet, ik rust uit.
-En eenzaam.
-Stil. Je ziet toch dat ik schrijf.
-Je hebt behoefte aan aanspraak. Met een wijs en origineel en geestig mens.
-Je weet heus wel dat die niet bestaan. Of bezet zijn.
-Gewoon wat babbelen. Een beetje doorzakken, in de veiligheid van zomaar wat gezelschap. Er wacht een lange grijze avond op je.

Dat is genoeg. Ik ruk mijn tweede hoofd eraf. Uit de wolk, die boven de berg hangt, is een bries gekomen; de spiegel breekt.
Het word koud, ik ga verder.
Bij de volgende stuw is een sluisje, compleet met deuren, liertjes en ijzeren hekwerk dat doorhangt van zijn eigen zwarigheid, als natte soepstengels. Het is maar een halve sluis, in die zin dat er maar een halve spits in past - een vrachtscheepje van drie meter breed, op z'n hoogst, en vijftien meter lang. Daar hebben er niet veel van rondgevaren. Want afgezien van de vraag hoe je wonen kunt in zo'n benepen ruimte - hoe kon een mens destijds in leven blijven van een half inkomen?
De deuren en de muren van het sluisje zijn begroeid met een rouwkleed van paarse bloemen.
Het water valt in tweeën. Links een klein kanaal, rechts de rivier. Er is een loswal, een fabriek, en een grote sluis; maar ook deze sluis gaat nooit meer open.
Van de statige bakstenen huizen langs de kade zijn de ramen grijs en ondoorzichtig.
Ik ben moe, maar ik moet verder. Fabrieken, huisjes, een omgevallen schutting waarachter een veld met gele bloemen en kastanjebomen, een nieuw stuk asfalt, een nieuwe schoeiing en, hoog boven alles uit, het Bureau van de Scheepvaart. Maar scheepvaart is er niet.
Over de rivier, die zich van het kanaal verwijdert, hangt een hoge brug. Daar zie ik drukte, wolkenkrabbers, gevelkranten - dingen die een metropool beloven, en dat belooft weer koffie. Maar aan deze kant, langs het dode vaarwater, komt het niet verder dan een besluiteloze voorstad.
Het station. Zakelijk, modern, en dichter bij de sloop dan de honderdjarige huizen aan de overkant. Er gaat geen trein vandaag, het is zondag. Nu ben ik echt bedroefd.
Maar verderop, waar de bebouwing dichter wordt, is een pleintje van oude huizen en rondgesleten stoepranden, en een bushokje waarvan de wanden dik geworden zijn door het geplak van jaren: vergeten viswedstrijden en door de regen uitgewiste braderieën. Maar de bus gaat ieder uur. Ook op zondag.
Ik ga verder: een bakker, een café, een pizzeria die gesloten is, op het raam hangt slechts de mededeling: af te halen jonge poesjes.
Ik koop een warme appelpunt. In het café zijn de tafeltjes zo klein en siervol dat het plastic bonzaiboompje weg moet om plaats te maken voor de appelpunt. Zo. Nu de slagroom van 't gebak op de koffie.
Het tweede, onhebbelijke hoofd dat nog steeds te voorschijn kwam in de kleine luwtes van mijn onbestendigheid, heeft niets te zeggen. Het verstomt, in deze hemel van scharlakenrood behang en verblauwde foto's die de helden van het buurtje laten zien, kleine mannen met de racefiets of op het voetbalveld, waartussen, overdadig ingelijst en vet geschilderd, een bruingroengouden herfstbos prijkt.
Sodemieters!
Daar klinkt gerommel in de verte. De jongens op de Harley's komen langs, het chroom gepoetst, de jassen ingevet, de helmen - zwarte helmen waarop ik nog eens buffelhorens of geweien hoop te zien - diep over de ogen; deze ridders op de fiets der fietsen die niet groeten als je met ze voor het stoplicht staat.
Er blijven standsverschillen.
In de stilte die zij achterlaten komen, strompelend en hinkend, twee bejaarde vrouwen binnen; in hardloopkleding. En nog meer: een creatuur uit het laatste oordeel van Jeroen Bosch wordt aan een halsband meegetrokken.
De vrouwen, die zich onder 't herfstbos nestelen, krijgen ongevraagd een groen likeurtje. Het hondje - laat het dat maar wezen - posteert zich voor mijn appelpunt.
In een moment van mildheid jegens al wat kruipt en schuifelt houd ik het een stukje taart voor.
Het weigert.
'Ze wil er slagroom op,' zegt 't baasje.
Het laatste oordeel krijgt een toefje slagroom.