Op stap

Ik had me, die ochtend, verbaasd over de beukenootjes. Er lag een dikke laag op de weg die bij de rand van het dorp was begonnen, een weg zo mooi en veelbelovend als een oprijlaan. Oude beukebomen aan weerszijden, de stammen ingekerfd door geliefden van lang geleden- hoog boven me zag ik uitgerekte harten, en met elkaar vergroeide initialen. Maar deze laan hield zomaar op, bij een weiland, waar de koeien pootloos over de nevelbanken dreven. Nergens een landhuis of kasteel te bekennen. Toch was dat het niet, wat me bezighield.. Ik was blijven staan om handen vol van die glanzende beukenootjes op te scheppen, om ze daarna weer tussen mijn vingers door naar de aarde te laten glijden. Doelloos.
Daar lag zaad genoeg om het land, om zelfs de hele Benelux met beukenbos te bedekken. Er was veel te veel voor alle nootjesetende dieren, die in deze omgeving hun voorraden zouden aanleggen. Ik had er een geproefd- bitter- en weer uitgespuugd.
Aan het eind van de laan was ik gaan zitten, ik had mijn schoenen leeggeschud, en ik was verder gegaan over een pad dat langs de weilanden naar het zuiden liep.
De nevelbanken waren opgetrokken, de zon was gaan schijnen, de koeien liepen rond, voorzover ze niet waren gaan liggen. Alles was rust en vriendelijkheid; totdat ik, tegen de middag, bij het hek gekomen was waarvoor het wandelgidsje me al gewaarschuwd had.
Een degelijk hekwerk. Daarnaast een bord. De dijk voorbij het hek was van Rijkswaterstaat en mocht door niemand betreden worden.
Ik was op het hek gaan zitten. Links van mij, in de diepte, lag een polder, leeg en ordelijk, en prijzenswaardig als een pas gestreken theedoek.
Daar liep een asfaltweg, recht naar het oosten. In de verte kruiste deze weg een andere, die van noord naar zuid liep. Deze weg was vol auto's, ik zag de zon weerkaatsen op het poetswerk van afgelopen zaterdag. Na een kilometer of twee, drie, kruiste deze weg weer een oost-west verbinding die uitkwam op dezelfde dijk.
Ik zou door de berm moeten ploeteren, verblind door het weerkaatstende zonlicht, in stank en lawaai. Nergens bomen. Nergens zouden tekenen zijn die wijzen op voortgang, op verplaatsing- als in de nachtmerries waarin je loopt en loopt en niet vooruitkomt. Er zijn meedogenloze landschappen.
Daar, op dat hek, had ik gekozen voor de overtreding- voor stilte, ruimte en uitzicht, en het goede gezelschap van schapen. Bovendien schoot het lekker op. Ik had nog een eind te gaan, die dag.
Ik liep, met veel genoegen. Na een tijdje tekende zich in de verte een woning af met een bijgebouw, in de kloeke stijl van Rijkswaterstaat. Daar voorbij kwamen de openbare weg en de dijk weer bij elkaar.
Pas veel later zag ik de man. Hij was breed. Hoekig. Hij droeg kaplaarzen, en een tuinbroek- de zon glinsterde op een van de gespen. Hij stond een eind voor het huis, en wachtte me op.
Aan de rechterkant van de dijk liep een kanaaltje. Aan de andere kant, in de diepte, een sloot.
Geen ontkomen aan.
Ik vertraagde niet mijn pas. Dat zou hetzelfde zijn als schuld bekennen.
Wij kwamen op spreekafstand. "Goedenmiddag", zei ik, opgewekt, alsof mijn middag nog altijd goed was.
Geen antwoord.
Ik kwam langszij. Hij boog zich naar me toe.
"Moet je me paling zien?" vroeg hij hees. Met wat spuug.
Ik keek hem aan.
Als deze man een ambtenaar was dan hoorde hij toch niet bij het kader dat met macht bekleed is en bekeuringen uitdeelt. Maar gerust werd ik daar niet van.
"Zo! Heb jij een paling? Hoe groot?"
Hij begon met me mee te lopen, te dichtbij.
"Heel groot. Moet je 'm zien?"
Niet versnellen, niet vertragen.
"Wat ga je dermee doen? Roken? Of bakken?"
"Je wil hem wel zien, he?"
"Alsie maar niet gronderig is. Heb je hem wel in een kaar laten zwemmen? Een trommel van een oude wasmachine, dat kan ook. Een week aan de oppervlakte, waar het water schoon is. Op z'n minst!".
We kwamen bij het huis. Geen teken van leven, daarbinnen.
Ik begon een verhandeling, over het roken van paling: dat je ze eerst in water moet zetten, zo zout dat een aardappel er net in drijft; dat je het vuur met zorg moet stoken, niet te heet want dan krullen de staartjes om. Of je moet ze stoven in water met een beetje azijn. Niet koken, nee, heel zacht stoven. En dat mijn buurman eens een paling had gevangen zo groot als - een boa constrictor, had ik willen zeggen, maar ik hield het in. Het zou hem op een gedachte kunnen brengen.
Als een tafelpoot. Hopelijk had hij mijn aarzeling niet opgemerkt. Ik moest aan zet blijven, geen stiltes laten vallen.
"Een tafelpoot!" Hij legde een hand op mijn schouder. "Wil je 'm zien?"
Nog vijftig meter naar de weg.
"Dat zal nu niet gaan, jammer hoor, dan kom ik te laat op mijn afspraak. Het is niet leuk om mensen te laten wachten. Ik heb laatst, op het station van Haarlem, wel drie kwartier op mijn trein gewacht. Nu treft het daar, want het is een mooi station".
Er reed een auto over de weg. Drukte. Heerlijk.
"Maar dan besef je toch weer dat wachten heel vervelend is. Zelfs op zo'n fijne dag als vandaag".
We waren er bijna.
"Kom nou. Effe me paling zien."
"Hoe heb je hem gevangen? Met een fuik? Of een kistje? Heb je daar wel vergunning voor?" vroeg ik streng.
Het hek aan de weg stond wijd open. De hand gleed van mijn schouder. Ik liep door, een eindje de weg op, en keek om. Hij stond voor het huis.
'Eenzame rukker', dacht ik.

Opgelucht ging ik verder, langs een openbare weg waarover weinig auto's reden. Maar de man bleef nog even in mijn hoofd rondhangen: ik dacht een emmer, op het helder groene grasveld achter het huis van Rijswaterstaat. Een lichtblauwe emmer moest het zijn. Er lag een plank op. We liepen samen naar de emmer. De man schoof de plank opzij, en daar kwam een paling aan het licht, zo groot als een boa constrictor. We zagen hem heel even- een flits die over de rand van de emmer sprong, en in het gras verdween. Zeven sluizen, en duizend kilometer verder- daar lag het dier z'n levensdoel.
Ik zuchtte, en zei tegen de man dat het inderdaad een magnifieke paling was die best nog wat plezier mocht hebben. Hij bracht me terug naar het hek en nam geroerd afscheid, ja, zo had het kunnen gaan, maar ik had hem voor een vieze man gehouden. "Foei! En dat op jouw leeftijd! Alsof ze van jou nog opgewonden zullen raken. En nu zit die paling daar nog steeds onder die plank," mopperde ik tegen mezelf.
Toen werd ik afgeleid door de bramen. Het waren er veel.
Het landschap was mooi geworden, en de zon stond laag. Op de rivier, die zich bij de weg had gevoegd, lag een voorname glans. Aan de andere kant van de weg lagen landjes vol onkruiden, bij mooie, sombere forten en door begroeiing zacht geworden bunkers. De bramen waren zwart en zoet.
Keurige fietspaden nu, vol schoolkinderen. Verse witte strepen langs de weg. De ligusterhaag maakte zijn opwachting, en daarachter zag ik huisjes, met namen als Nooitgedacht of Mon Repos. Er kwamen nog wat loodsen en paardestallen, een fabriekje- de stad brokkelde zich aaneen.
Een zoevende snelweg. Daaronder de schemering van een viaduct.
En daarachter een verkeersknoop, alsof het spitsuur was, op de Munt!
Ze draaiden, bumper aan bumper, om een kleine rotonde, langzamer dan stapvoets. Aan de waterkant zag ik- niets, want het uitzicht werd belemmerd door een heel groot lichaam in een tuinbroek. Ik keek tegen de gespen op.
"Wat kom jij hier doen?" wou het weten.
Ik probeerde erlangs te kijken. Aan de waterkant had ik een hele rij eendere arken gezien, mooie nieuwe arken met schuine daken- niet van die platte arkjesdaken waar je zo mistroostig van kunt worden; ze lagen afgemeerd aan een zanderige oever, ze hadden lange loopbruggen en op een van die loopbruggen...
"Nou? Wat kom jij hier doen?"
Hij schreeuwde.
"Gewoon lopen!" riep ik terug. Ja, daar zag ik toch echt een vrouw in een babydoll over het hek van zo'n loopbrug leunen, in gesprek met de buurvrouw, die ..
Ik deed snel een stap opzij. De man ook.
... die in haar onderjurk was.
"Lopen? Waarom?" Als een scheepshoorn.
"Omdat me fiets in Amsterdam staat, ja!
-Ik zou hem best willen hebben hier, want het is nog een heel eind, geloof ik" voegde ik er veel zachter, en meer voor mezelf, aan toe.
"En waar moet dat dan wel heen?"
Deze vraag, niet uit de mond van een agent, maar van een vent in een tuinbroek, alweer een vent in een tuinbroek, vond ik zo vreemd dat ik antwoordde, zonder het te willen:
"Naar 't station."
"En wat ga je daar doen?" Hij stond nu op zijn tenen te brullen, alsof hij van zichzelf nog niet groot genoeg was.
"Een trein nemen ja! Wat doet een mens anders op een station? Ik kom van Amsterdam af lopen en ik ga niet terug lopen."
Hij deed een stap achteruit, en keek me aan.
"Dat is nog een hele tippel, vrouw", zei hij zacht.
En ik vroeg, vol verbazing, en ontzag voor zoveel bestuurlijke daadkracht:
"Hebben ze alle hoeren van Utrecht hier neergezet?"
"Jawel."
"Tjonge." Het werd stil.
"En kunnen die kerels niet uit die auto's komen?"
"Nee! Dat kunnen ze niet! Want het zijn rukkers!" Hij keerde zich naar de file en brulde, met opgeheven vuist: "Vuile rukkers!"
"Nou, dan ga ik maar weer eens," zei ik, want ik vreesde een opstootje. Maar niemand kwam zijn auto uit. Hadden inderdaad de handen vol.
"Een goede reis nog," zei hij vriendelijk.
"Dank u. Ze moeten hier een wandelgebied van maken."
"Zo is dat."
Aan de ene kant de stank en het gegrom van auto's, aan de andere kant zag en hoorde ik de meisjes. Ze hingen rond en babbelden, in slavische talen, in het chinees, in het spaans en in swahili, of zoiets; op het eind zaten er ook nog twee die groot en blond waren, en die nederlands spraken. Ze hadden het over sperzieboontjes. Weer zo'n rotonde, waar omheen de auto's zich afwikkelden als de schakels van een ketting om twee tandwielen. Toen was ik er voorbij.
De oever, die eerst glooiend en zanderig was, werd een talud en vervolgens een kade. Losse huizen waren rijtjes geworden, rijtjes werden woonblokken en tenslotte kwam ik in de oude binnenstad waar de warmte van de nazomer nog in de stenen huisde. Ik was moe. Bij een man die op een stoel voor zijn winkel zat kocht ik snel een appel- niet stilstaan, op die zere voeten- en ging verder, naar de trein, naar zachte banken en een koel publiek. Weg van een loopbaan in de prostitutie. Ach welnee, die man was overspannen, heer Tuinbroek Twee. Die had een waas voor ogen. Niet meer aan denken.
Nog een halve kilometer. De hel van Hoog Catharijne. Valkuilen en dwaalsporen. Maar ik wist ze te omzeilen, en kwam zonder omhaal op het juiste perron waar ik, ondanks het drukke uur, nog een zitbank vond. Er zat alleen een klodder frietsaus op. Krant erover. Zitten. Eindelijk zitten. Langzaam happen aan de appel.
Hier zat ik een jaar geleden ook, in hetzelfde seizoen, op ditzelfde perron, op deze bank. Maar veel vroeger in de middag - in het dal der daluren. En daar stonden ze, bij die kiosk: een paar jongens van een jaar of veertien. Verder was er toen niemand op het perron.
Een van die jongens maakte zich los uit het gestoei, en kwam mijn kant op.
Hij plofte naast me op de bank.
"Mevrouw?"
"Ja?"
"Mijn vriend wil met u neuken."
"Zo!" zei ik, vol belangstelling. "Kijk eens aan! Dus die vriend van jou is een gerontofiel. Dat kom je niet vaak tegen. Een speciaal geval, die vriend."
Het werd stil.
"Wat is dat, mevrouw- een ge..dingesfiel?"
"Gerontofiel. Dat is iemand die sex wil met bejaarden. En die zelf niet bejaard is, natuurlijk. Als bejaarden het met elkaar doen, dan is dat gewoon".
Ik zag dat hij huiverde. Maar verder had hij zich goed onder controle. Hij bleef nog even zitten. Toen veerde hij op- mooi, zo'n jongen die van een bank opveert, een en al kracht, en haast geen gewicht- en liep naar zijn vrienden.
Het woord ging erin als een knuppel in een hoenderhok. Na wat schreeuwen en springen braken ze op, om het woord te gaan verspreiden in hun eigen straat, in Overvecht of op Kanaleneiland.
De jongen die naast me had gezeten zei in 't voorbijlopen netjes: "Dag mevrouw".
Ik was blij met de leegte die ze achterlieten, en ik voelde ook enige dankbaarheid jegens mijn ouders, die me naar 't gymnasium hadden gestuurd. Daar leer je zulke woorden.
Leegte!
Ik zag het! De groene sappige leegte benoorden Broek in Waterland, die bevolkt wordt door koeien. Daar staat, of stond, een rond gebouwtje, waar stieren op een kunstkoe mochten rijden. Overal zulke huisjes! Aan de buitenkant reclame, aan de binnenkant- de deur, daar moet geld in, anders gaan de zwervers er in wonen- binnen dus de kunstvrouw. Zij reinigt zichzelf, na iedere beurt. Dat kan tegenwoordig. Voor de details- het hoofd- moet de bezoeker een bril opzetten die zijn droom vertoont, Lolita of de rijpere Liz Taylor met een onderkin, Twiggy of Grace Jones. Die machine neemt en geeft: het deurgeld wordt weer uitgekeerd, met een extraatje, dus wie spaart kan ook eens naar de echte meisjes.
Wat een winst! Minder vieze mannen in de bosjes, geen jongens meer die op het station rondhangen om oudere dames te dissen. Bezig, allemaal, of uitgeput. En dat zaad, daar maken we iets nuttigs van. Het zit vol met eiwitten, vermoed ik- waarom zou de man anders, na de daad, moeten afdalen naar de keuken om een omelet te bakken?

Hij was mooi op tijd, mijn trein. Ik ging voorzichtig staan en nam mijn rugzak op. Die was zwaar. Ik was al vergeten hoe zwaar. Hij zat barstens vol met stoofpeertjes. Want onderweg had ik ook nog tot mijn enkels in de stoofpeertjes gestaan. Jammer toch, dat ik niet meer had kunnen meenemen.
Ik ben ouderwets. Ik houd niet van verspilling.