In de postwijk II

In het najaar, als de bokken elkaar op de horens nemen en de voetbal ook weer goed op gang komt, brandt er een papieren strijd los tussen de liefdadigheid en de beleggingsboeren: om het geld dat in onze matrassen zit.
Wie niet in de bijstand loopt wordt aangeschreven. Vrekken en verkwisters,en reeds lang verhuisden, ja zelfs de doden vraagt men om een aalmoes. Of een geldbelegging. Want geen adressenbestand wordt schoongehouden.
Zodat je, als postbode, gaat verlangen naar vroeger, toen die vrouw met die collectebus nog langskwam, juist als het eten werd opgeschept. En de paniek uitbrak omdat er geen kleingeld in huis was. En niemand meer wist hoe die vrouw weg te krijgen, die op de deurmat stond met een gezicht van: geef dan dat bankbiljet maar.
Sparen deed men toen nog in een varken.
Op weg naar de verzamelkasten kwam ik Ina tegen, hangend over een bak met luchtpostenveloppen, waar bedelbrieven in zaten- niet eens uit het buitenland.
"Ach, het wordt weer net zo'n dag als gisteren," zei ze.
En ze vertelde dat ze de dag daarvoor haar fiets in een gat had laten vallen. Dat ze zonder hulp de fiets eruit had getrokken, en alle bundels post had gered. Het was een redelijk schoon gat, en het stond ook niet vol water. Dus moest ze blij zijn.
Het liep tegen vieren, ze was al tien uur aan het werk. Even later was er een bundel post uit haar handen gevallen, met het elastiek er nog om- en toch werd het haar allemaal teveel. Ze was gaan huilen. Daarop had een man zijn auto aan de kant gezet, hij was uitgestapt, hij had op haar schouder geklopt en hij had gezegd:
"Mevrouw, de post is niet de hele wereld."
Nog uren nadat zij dit verteld had bestond de hele wereld wel uit post. Maar tenslotte kwamen wij buiten. "Het wordt niet net zo'n dag als gisteren", zei ik zomaar, vanuit een voorgevoel. "Want het regent niet", wilde ik nog zeggen, om er een schijn van redelijkheid aan te geven. Maar onze wegen hadden zich al gescheiden.
Ik was bijna in de wijk toen ik, staande op de trappers, voor een auto langs, een brug wou beklimmen- en het stuur van mijn fiets brak. Een visioen ging open: de Eerste Hulp. Uitgesleten vloeren zag ik en vale muren, diep gekerfd waar de brancards met brekebenen er langs gebotst waren, jaar in jaar uit, en deurposten nooit meer te herstellen- dat zag ik- en lag op straat. De auto was gestopt. De bestuurder stond naast me en vroeg of ik me bezeerd had. Een dame kwam aanhollen en vroeg hetzelfde.
"Nee," zei ik verbaasd. "Helemaal niet."
Ik stond op en overzag de zaken. Mijn fiets had me laten vallen, maar de bundels post waren nog heel en de samenleving was zorgzaam. Verder zou het slechts een kwestie zijn van regelen. De man van het fietsverhuurbedrijf, twee straten verderop, wilde wel een fiets verhuren hoewel ik niet genoeg geld had om een borg te storten. Een half uur later was ik weer aan het werk. De huurfiets was gewillig, mijn voeten waren licht en de brieven vlogen uit mijn handen, de juiste bussen in: ontsnappen aan de dood, of op z'n minst aan 't ziekenhuis, dat is enorm. Daarbij heeft honderd kilo post, in zakken achter je aan gestuurd,de omvang van een handvol apenootjes.
Intussen werd het druk op straat. Iedereen kwam buiten om daar de dag te plukken, behalve de ontvangers van belstukken, die thuis bleven om voor mij de deur te openen. Het was een dag van genade. En een patatje zou er, na het werk, wel ingaan.
Gelukkig stonden er bij Friet van Piet nog stoelen buiten, hoewel de herfst al in het land was. Het zien van stoelen deed verlangen naar een stoel. Wat was er beter dan te zitten in de najaarszon, met een patatje? Aan het eten werd gewerkt; maar de zon bleef nog onzeker. Ook hier waren heel wat mensen op straat, wonderlijke mensen uit alle hoeken van de wereld. Allemaal vrolijk, en vol veerkracht. Maar in een van de stoelen zat een man, die daar niet aan mee deed. Hij sliep. Zijn hoofd hing achterover, zijn mond was open. Hij was zwart: zwart jasje, zwarte broek, zwart hoofd, roze mond met witte tanden. Naast hem zat een bleke oude vrouw, die op haar krukken leunde. Rok, schoenen, jasje, kapsel en krukken: alles was grijs aan haar, of beige. Ook zij leek daar te wonen. Piet gaf mijn patatje aan, en boog zich over de toonbank om naar de slaper te kijken.
"Wake up?" vroeg de koopman van het indiaanse stalletje daar tegenover. "Enough sleep?"
"Enough sleep!" zei Piet.
De koopman boog zich over de slaper en riep: "Ee, hombre!" De koopman was een indiaan, klein en stevig. Hij klopte de slaper op de rug en wreef zijn schouders, tot de mond zich sloot, en het hoofd met schokjes overeind kwam. "Enough sleep, hombre!"
De slaper wreef zijn ogen uit, en stond op. Hij was groot, en gevaarlijk wankel. Hij deed een stap vooruit, bleef een tijdje staan, deed een stap terug en plofte weer in de stoel. Het hoofd viel achterover. Hij sliep. De oude vrouw, die dat alles met ongerustheid had bezien, liet haar kin weer op haar krukken zakken. Ik nam de laatste vrije stoel. De zon begon te schijnen. De indiaan haalde zijn schouders op. En Piet zei
berustend: "Not enough sleep."