Onder water

Ik had een vuilnisschuitje.
Vroeger zag je die dingen overal. Ze werden door de stad gesleept, of ze lagen aan de kant zodat het publiek z’n ouwe rommel erin kon gooien. Op alle werkdagen voeren ze, in een lange sleep, naar Broek in Waterland om de Volgermeer te vullen met chemisch afval.
Maar nu zie je ze niet vaak meer.
Omdat zo’n schuitje vol kan lopen met regenwater had ik er een dak op laten zetten. Onder dat dak was een aangename ruimte ontstaan die druk gebruikt werd. Ik heb er mijn zestigste verjaardag in gevierd. En boven op dat dak kon het ook heel prettig zijn, in een ligstoel onder een parasol.
Het schuitje, of bakkie van de reiniging, onder ons het Bakkie genaamd, paste precies in het rechthoekig stuk water tussen de steiger, de woonschepen, en de buitenste meerpalen die verbonden zijn met een dwarsbalk- een ruimte die zonder Bakkie leeg zou zijn, onbruikbaar, en dood als een gestremde sluiskolk.
Iedereen blij. Behalve de overheid: zij stuurden een schrijven waarin mij werd opgedragen dit vaartuig te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van het stadsdeel Zeeburg.
Ik maakte bezwaar. Het zou zo’n vaart niet lopen, dacht ik. Ze hadden immers, drie jaar daarvoor, aan het Bakkie een ontheffing verleend als historisch vaartuig.
Maar die ontheffing werd ingetrokken. Dit nu, schreef ik ze, leek mij in strijd met het natuurkundig axioma van de onomkeerbaarheid van de tijd volgens hetwelk de mate waarin dingen historisch zijn alleen maar kan toenemen. Maar om aan de regels te voldoen- bleek nu - moest het Bakkie een historisch pleziervaartuig zijn, en dat plezier, daar ontbrak het aan.
Geen nood, ik ging ermee pleziervaren, nogal opzichtig, met een strijkje aan dek en een koud buffet, en liet dat alles vastleggen op mooie foto’s.
Ze waren niet overtuigd.
Er kwam een hoorzitting
Op die hoorzitting bracht ik ook als punt naar voren dat het Bakkie mijn afmeervoorziening verbeterde; en dat ik, gezien mijn leeftijd, wel toe was aan rustig en probleemloos liggen.
Daarover bleven de meningen verdeeld.
Er werd afgesproken dat de Dienst Binnenwaterbeheer (BBA) contact met mij zou opnemen om over deze zaak een rapport uit te brengen.
Ze namen geen contact op. Ze kwamen onverwacht, toen ik naar mijn werk was, en stuurden pas een half jaar later een rapportje, waarin stond dat het afmeren, ook zonder Bakkie, geen problemen zou opleveren.
Er was niet voldoende tijd meer om een tegenexpertise te laten maken.
Ik verloor de zaak. Het Bakkie ging weg.
Nu lag mijn schip, bij de kleinste hekgolf al, tegen de palen te bonken want geen bandje of stootwil bleef er tussen zitten. Ik maakte worsten van oude kleedjes en breide een leguaan van afgedankte meertrossen – niets hielp.
Het heeft een maand lang gebonkt, dag en nacht.

Vanochtend heb ik iets geconstrueerd dat de Engelsen een fenderboard noemen: ik heb twee brede autobanden met slotbouten vastgeschroefd op een dikke plaat multiplex. Toen dat klaar was lag er een werkstuk dat ik niet meer kon tillen. Toch deed ik een poging om het ding op zijn plaats te hangen: ik had genoeg van het gebonk.
Dat ging mis. Het bandenbord kwam dwars tussen schip en steiger te hangen en dreigde, door de eeuwige beweging die hier in het water zit, gekraakt te worden. Ik moest, tegelijk, het schip afduwen en naar voren trekken, en het bord loswrikken. Ik had hulp nodig.
Geen van de buren was thuis.
Ik belde het BBA. Ik werd verbonden met de jurist die de rechtszaak had gevoerd, en die alles van het rapport afwist.
Hij kon geen hulp sturen. Het afmeren van mijn schip, zei hij, was niet hun verantwoordelijkheid.

Daar zat ik, met de rust van een smeulende hooiberg. De golven, die van het Amsterdam- Rijnkanaal kwamen, duwden en trokken aan het schip en deden het bandenbord kraken.
Toen draaide de wind. Het schip dreef af en ging naar voren. Ik wist het bandenbord los te wrikken en op z’n plaats te schoppen voordat het schip terug kwam en was toen ook nog op tijd bij de trossen om deze nieuwe toestand te bestendigen.
Het lag. Het bonkte niet meer. En het zag er naar uit dat deze constructie een storm kon overleven.
Nu moest ik zelf nog tot rust komen.
Een koude douche leek me niet voldoende. Ik besloot een ander klusje aan te pakken: het schoonmaken van de koelpijpen.
Door deze pijpen stroomt het koelwater van de hoofdmotor en de keerkoppeling. Ze lopen onder het schip en geven daar hun warmte af aan het buitenwater; als ‘t goed is.
Maar dat was het niet. Want alle aangroeiwerende verven zijn giftig en dus verboden, of onschadelijk en dus onwerkzaam, en zo hadden de koelpijpen, gedurende de zomer, een isolerende vacht van wier en mosselen gekregen.
Ik was, met leren handschoenen aan, onder het schip gedoken om die vacht eraf te vegen. Dat was niet gelukt. Ik kan niet lang genoeg onder water blijven en ik kan niet genoeg kracht zetten. Maar wat ik wel kan is naar beneden gaan met een lang dun touw, dat ik tussen de pijp en de scheepshuid doorhaal, en weer mee naar boven neem. Zo kan ik, staand aan dek, de achterkant van de pijp schoonvegen door het touw heen en weer te halen. De voorkant kan ik met mijn tenen schoonvegen, als ik me vasthoud aan een grijplijn die vlak boven water gespannen is; en dikke sokken aantrek- die mosselen zijn gemeen.
Er lopen vier pijpen die elk op drie plaatsen met een schotje aan de huid zitten: zestien vakken, en evenveel korte duikjes. Voor de herfst moet het klaar zijn.

Ik duik.
In het heldere groen van het water komt een oude herinnering op.
Ik had twee ooms. Wij gingen naar het strand. Voordat we mochten aanvallen op de picknickmand namen die ooms mijn broer en mij op de rug om een flink eind de zee in te zwemmen. Wij konden zelf nog niet zwemmen. Ik ging zelfs nog niet naar school.
Ik voelde dat mijn moeder dit niet leuk vond. Maar in haar wereld maakten mannen de dienst uit, ook al waren het maar een zwager en een jongere broer.
Ik moest met mijn oudste oom mee. Hij had een brede rug waaraan ik geen houvast kon vinden.
De branding was heftig, die dag. “Hou je vast!” riep mijn oom. Er kwam een breker over ons heen en ik gleed van zijn rug.
Opeens was de wereld rustig. Het lichte groen werd donker. Ik raakte de bodem. Lichte en donkere vlekken dansten om me heen. Ik wilde daar wel blijven: het was er schitterend.
Een hand greep mijn haar en trok me naar boven. Het donkergroen werd lichter, en lichter, en toen was daar weer de zon, het schuim, het geluid.
Onder water is het zo stil.
Maar tussen die verdomde koelpijp en de huid is hier geen opening! Het zit dicht met mossels! Dat moet nodig schoongemaakt worden. Maar ik moet naar boven voor een hap lucht.
Ik duik opnieuw, tast de koelpijp af en kom weer boven, met bloedende vingers nu- maar wat denken die mossels wel! – en ik duik weer onder, zoek, vind een gaatje, dat gat moet groter, het lukt niet, het moet, het moet! En het lukt, ik vlieg naar boven met het eindje touw, in het heldere besef dat verzuipen toch wel benauwd zal zijn.

Geheel tot rust gekomen, en intens tevreden, sta ik aan dek mijn koelpijp te flossen, met de gebaren van een kind dat diabolo speelt. Het water wordt troebel.
Dan komt, voor de tweede keer vandaag, het bootje van de Dienst Binnenwaterbeheer heel langzaam voorbij varen. De koppen, daarbinnen, draaien mijn kant op.
Achter de getinte ramen van hun stuurhuis zie ik hun gezichten, vormeloos en bleek.
Als gekookte mossels.