In de boom

Toen er onverwacht, aan het eind van een kale winter, zoveel sneeuw viel dat de takken doorbogen onder de last ervan en de kippen niet meer wisten hoe ze moesten landen in een onherkenbare wereld, om zich tenslotte maar, gek van honger, naar beneden te laten vallen waar de voerbak stond, vertrok ik haastig naar Haarlem. Ik wilde zien hoe de sneeuw daar op de eeuwenoude beuken lag.
Helaas was er ook wat sneeuw tussen de wissels van de spoorwegen gevallen.
"Drie vlokkies kome d'r neer en het treinverkeer loopt vast", mopperde de man van de retirade.
"Was dat vroeger ook zo?" informeerde ik, alsof die man al een halve eeuw vanuit de stationswc op de dienstregeling zat te letten- wat ik niet kon aannemen want het zitten bij een schoteltje was, tot voor kort, een beroep voor vrouwen.
"Nee!" zei de man. "Vroeger reje ze gewoon."
"Dat dacht ik ook", viel ik bij, met gepaste stelligheid.

De eeuwenoude beuken waren er nog, toen ik eindelijk in Overveen kwam. Maar de sneeuw was van hun takken gedooid.
Hier, aan de rand van Haarlem, vond ik allerlei herinneringen.
Het was op een winteravond, dat ik met mijn broer naar huis liep. Er lag een dik pak sneeuw. Hij trok een sleetje, ik zat op het sleetje; totdat ik het koud kreeg en voorstelde om te ruilen. Ik had nog geen tien meter getrokken toen er een vent voorbijkwam, op de fiets, die zijn blote vuist in de lucht stak en riep: "Kan je wel, slampamper, je zussie late trekke!"
"Maar..." probeerde mijn broer.
"Nee! Zo hoort het niet!"
Normen&waarden, en de werkelijkheid- toen al op gespannen voet. Zou het ooit nog goed komen?
Ik liep langs het geheimzinnige huis dat midden op het landgoed Elswout staat. Eerst zag ik een witbesneeuwde tuin vol paarse crocussen, en even later liep ik door een hulstbos dat in de schaduw lag: daar heerste Koning Winter, als op een kerstkaart.
Verder wandelend kwam ik in het lawaai van een autoweg, en ik wilde al, vol afkeer, omdraaien toen ik achter het kreupelhout iets zag van witte muren en rode luiken.
Was dat Kraantje Lek? Koffie?
Lang geleden wilden mijn ouders nog wel eens neerstrijken in de uitspanning Kraantje Lek. En als wij dan tot ziekwordens toe in de speeltuin geschommeld hadden en tweemaal de Blinkert beklommen hadden- dat steile duin van blinkend zand, dat men iedere winter weer op moest hogen omdat het iedere zomer in duizenden kinderschoenen en onderbroeken werd afgevoerd- en als wij daarna helemaal duizelig en zanderig, want rollen was de beste manier om beneden te komen, het etablissement betraden, dan keken de ouders en ooms en tantes op ons neer, net zo glazig als de herten die in de kamers ernaast woonden en hun koppen door de muren staken- een aantal herten en een enkel zwijn.
En dan zeiden ze: "Kinderen! Gaan jullie nog maar even in de holle boom!"
Die holle boom, daar konden wel vijf kinderen in. Hij had een opening, een rondgesleten gat, waardoor je uitkeek op de weg. Aan de andere kant van die weg was een oerwoud. Rond dat oerwoud stond een eindeloos hek van puntige, rechtopstaande planken. Waarom? Om de wilde beesten binnen te houden? Niemand wist het, niemand was er ooit geweest.
Die holle boom is later omgewaaid.
Maar toen zat ik nog met mijn rug tegen zijn levende, vochtige buikwand, en wachtte. Alles wat ik rond Kraantje Lek kon doen was al gedaan. Ik keek naar het oerwoud en wist: op een dag klim ik over dat hek.
Het hek staat er nog steeds. Ik naderde het nu vanaf de andere kant, door het oerwoud waarin geen wilde beesten zaten.
De deur van de uitspanning sloeg dicht. Twee echtparen begaven zich babbelend naar het parkeerterrein. Ik bleef staan. Het was beter een moment van alleenzijn af te wachten. Maar in de verte naderde alweer het geknerp van autobanden- dat moment zou te lang uitblijven.
Ik kwam uit de schaduw van de bomen en liep naar het hek.
De mensen op het parkeerterrein bleven staan.
Ik zette een voet op een dwarslatje. Het was nog een kunst om zonder kleerscheuren over die punten heen te komen.
Een optocht rijdozen kwam om de bocht van de weg, en de voorste wagen remde zo hard dat het net geen botsing werd. Jammer.
Ik sprong op straat. Het publiek op het parkeerterrein stapte in en reed weg. Twee vrouwen keken om, met afkeurende gezichten.
"Doe die choke dicht! Stinkerds!" riep ik ze achterna.

In Kraantje Lek was geen mens, behalve de bediening.
Daar kwam ik weer tot rust, in het goede gezelschap van een aantal herten, en een enkel zwijn.