In de hut

Met mijn kleinzoon die zo tevreden was dat hij zijn thee opdronk. Gewoonlijk is thee iets om te bestellen, en te laten staan tot het koud is. Zodat je weer nieuwe kunt bestellen.
"Had jij vroeger ook zo'n hut?" vroeg hij.
"Niet zo'n mooie".
"Waarom niet?"
Dat kon een lang verhaal worden over de wegwerpmaatschappij die de bouwmaterialen had verschaft- ik had zelfs mijn best moeten doen om de stapels meubilair die hij aansleepte, computors, burolampen, elektrische ovens en wijnrekken, te weren. Vroeger hadden wij takken. Een botte zaag. Eindjes paktouw. Soms, als het meezat, een plank.
Maar ik hield het kort.
"Ik had geen oma die me hielp."
"Wat deden die dan? Je oma's?"
"In hun graf liggen".
Het werd stil.
De wind blies even dwars door de hut heen en ik dacht aan ramen. Of doorzichtig plestik.
"Waarom?"
Het bleef stil. De eindigheid is voor een mensje, dat aan het begin staat, geen gemakkelijk begrip. Er verscheen een rimpel boven zijn neus.
"Ze waren allemaal dood", zei ik tenslotte. "De opa's en de oma's. Door de oorlog. Een oma in de eerste wereldoorlog, door een ziekte. Die ziekte was niet zo erg geworden zonder die oorlog. En de andere drie in de tweede wereldoorlog, door bommen of door ziekte. Goed he, dat het hier geen oorlog is."
In de struiken klonk geschreeuw. Drie jongetjes kwamen aanhollen, gewapend met stokken. De eerste twee liepen voorbij, maar de laatste bleef staan, keek naar binnen en vroeg:
"Is die hut van jullie?"
"Ja!" zei mijn kleinzoon fier.
"Vet!" zei hij, onvriendelijk, en ging achter de anderen aan.

"Was je dan helemaal alleen?" vroeg mijn kleinzoon. Hij laat zich niet makkelijk van een onderwerp afbrengen. Als 't geen schoolwerk is.
"Nee, ik was met mijn broer en met Jantje Post. De buurjongen. En er waren nog veel meer kinderen in de buurt. We kregen altijd ruzie. Want ik wilde een groot raam aan de zonkant, en een tafeltje, of iets dat daarop leek, om een bosje bloemen op te zetten. Maar de jongens wilden alleen maar schietgaten, aan alle kanten. Dus die hutten kwamen nooit af".
"Deze wel. Gaan we er morgen in eten?"
"Morgen gaan we er in eten. Tosti's?"

Maar de volgende middag lagen de muren van de hut een eind verderop in de bosjes. Alleen het dak was er nog.
We moesten weer aan 't werk, ditmaal met een zware hamer en grote spijkers. Toen dat bijna klaar was kwam pappa aanfietsen. Hij sloeg nog een paar megaspijkers erin, en hing de deur af met schroeven. De hut was onverwoestbaar.

Maar we kunnen er niet in eten. We durven er zelfs niet meer in de buurt te komen.
De vijand heeft er een rotte vis ingegooid.