Bij de reiniging

Toen ik hoorde dat mijn tante Mia bij de reiniging was gaan werken, niet als secretaresse maar als veegster, had ik nog nooit een vrouw zien vegen; althans niet voor geld.
"Ik houd niet van binnenzitten," verklaarde zij zich nader. "Bovendien verhuur ik liever mijn handen aan een baas dan mijn hoofd."
Op een dag in oktober zag ik haar voor 't eerst in functie, bij het stadhuis. Ze veegde bladeren op een hoop. Aan haar bezem had ze een paar kleurige linten geknoopt. De zon scheen, tussen twee buitjes door, de stad lag er schoon en glanzend bij, en tante Mia maakte het nog schoner.
"Het gaat vanzelf," riep ze. "Heerlijk. Hier kan ik vergeestelijken."
Ik zag het met bewondering aan. Was ik in die tijd niet zelf op zoek naar een rijkdom die zonder einde was, naar parels die ik zou kunnen rondstrooien, en toch behouden? Die zouden wapenen tegen de boosheid en verdriet? Kortom: vergeestelijking. Maar ik was te lui om vijf dagen per week voor dag en dauw met een bezem de straat op te gaan.

Ik liet tante Mia eerst een half jaar in alle rust vegen.
Pas daarna nodigde ik haar uit voor een avondje eten en drinken, om te delen in de geestelijke schatten die ze bijeengeveegd had. Natuurlijk had ik als kind, bij bruiloften en begrafenissen, en ook tussendoor, wel eens met haar gesproken. Maar ik had haar nooit leren kennen. Ze hoorde niet bij de tantes die een groot logeerbed hadden en die dat volstopten met kinderen.
Ik koos een rustig cafe, waar het licht iets te schel was, en de klanten een verdwaalde indruk maakten. Na het derde glas bier noemde ze me geen kind meer en ik noemde haar geen tante meer. Ze at en dronk aan een stuk door, maar sprak in korte, spaarzame zinnen. Zoals deze: "Je moet niet vegen tegen de wind in".
"Wat moet je wel doen tegen de wind in?" vroeg ik ons af. "Een zwijn besluipen", zei ze gedecideerd, en bestelde nog een portie leverworst.
Toen we weer buiten stonden inspekteerde ze de straat, waar het nachtleven al flink had rondgewoed, en stelde vast: "Alleen de rotzooi heeft het eeuwige leven."
Toch hield ze het vol. Ze heeft jaren geveegd, wat haar een grote eetlust gaf. Ze kwam kilo's aan. Later zouden we merken dat ook haar huis was dichtgegroeid: ze had een collectie aangelegd van gebroken tegels en stukjes vloerbedekking waarvan ze in haar toekomstige, van afval gebouwde paleis, de mooiste mozaieken zou leggen. Ze had stapels hout om het hoofd te bieden aan een strenge winter, stoelen met weinig poten, knopen, ijzerwaren, schoenlepels en leuke, heel stille radio's; gekke schemerlampen en bijzondere boeken.
Zodra ik hoorde van haar bouwplannen bood ik aan om haar te helpen. En daarna zouden we vergeestelijken. Maar onze plannen werden gedwarsboomd door de vooruitgang. De reiniging schafte zich een stoet van veegwagens aan, die kwaadaardig sissend rondreden en die meer vervuilden dan ze schoonmaakten- verkeersopstoppingen, lawaai en uitlaatgassen meegerekend.
Mia kon daar niet mee leven. Ze nam ontslag. In de puinhopen van de nieuwjaarsviering trok ze haar handen er vanaf.
Aan het eind van de zomer kreeg de familie een verhuisbericht: ze was vertrokken naar een plaats in Wales waarvan niemand de naam wist uit te spreken; en ze vroeg of wij haar oude woning wilden leeghalen. Aanvankelijk waren wij daar boos over. Maar toen iedereen die meehielp er iets van zijn gading vond, trok dat weer bij. Een jaar later schreef ze een brief. Daaruit begrepen wij op dat ze getrouwd was, of samenwoonde, met een man en een paar honderd schapen. Ze kon geen gasten ontvangen want het huis was een bouwval.
Ik ging er heen.
Het huis was een bouwval. Een mooie bouwval. Op iedere tafel stond een boeket wilde bloemen. Ook tante Mia zag er goed uit: een beetje krom geworden, en rimpelig, maar niet meer zo moddervet. Haar man was vriendelijk, op een stille manier, de schapen waren vriendelijk, en maakten een dierlijke herrie waar ik na drie nachten doorheen kon slapen.. We doorkruisten haar landerijen op zoek naar bruikbare dingen. We vonden een veld wilde aardbeien. Een omgewaaide boom, die voor de kachel was. Zomerpaddestoelen. En bloemen natuurlijk. Wij spraken niet veel. Alles sprak daar vanzelf.


Het bericht van haar dood kwam onverwacht. Ze had longontsteking opgelopen, maar omdat ze nooit ziek was, vroeger niet en nu dus ook niet, was ze door blijven lopen tot niemand er meer iets aan kon beteren. Ik miste haar verschrikkelijk. Ook al woonde ze ver weg, en hadden we elkaar alweer jaren niet gezien. Maar ik zou niet over haar geschreven hebben als ik niet vanmiddag, tegen de muur van het stadhuis, het handgereedschap van de reiniging zag staan: een blik met lange steel, en een bezempje. Een straatveger was nergens te zien. Blik en bezem stonden, op zichzelf, te pronken in het zonlicht. Want om de stelen waren honderden kleurige elastieken haarbandjes geschoven, van kleine meisjes die teveel met hun paardestaarten gewapperd hadden of door de wind gehold, of die verstoppertje gespeeld hadden onder vaders jas terwijl ze achter op de fiets zaten, en die thuisgekomen waren met losse haren. Ik keek, en dacht: er is een oom of tante Mia onder ons.
Ik mis haar nu iets minder.