In Lelystad

De skyline van Lelystad heeft mij nooit aangetrokken.
Vaak voer ik er langs, op weg naar de Houtribsluizen, en nooit werd ik dan door een lokkend vergezicht uit mijn koers gebracht.
Ik kwam er dus voor ‘t eerst. Per trein. Omdat het regende bleef ik staan onder de luifel van het station en belde het bedrijf waar ik zijn moest.
Ik kreeg een antwoordapparaat. Het meldde mij dat de zaak wegens verbouwing gesloten was.
"Maar", dacht ik, "als er verbouwd wordt is er vast wel een loodgieter of timmerman die dat ding op mijn rug kan aanpakken. Dus toch maar daarheen."
Nu was het zaak de Kolkweg te vinden.
Van de kaarten in de bushokjes werd ik niet wijzer.
De stationsrestauratie bleek in handen van een grote frietboer- garagemuziek en vette walm- dus ik liep het winkelcentrum in waar ik een beschaafd kopje koffie dronk met het uitzicht op meneer Lely- dat kon niemand anders zijn dan Lely. Onder de nederlandse standbeelden is er niet een die zo'n jas draagt. Die jas leek meer op het russische werk, maar daar staan de panden niet zo stijf in de wind.
Hoog op zijn zuil overziet hij zijn drooggemaakte droom.
Hij scheidde het land en het water.
Niet in den beginne, maar jaren later.
Intussen zocht de serveerster in het telefoonboek naar de Kolkweg.
Het bleek dat er een bus naartoe ging. Over het winkelcentrum heb ik verder niets te melden. Een winkelcentrum.
Maar die bus zou nog 27 minuten op zich laten wachten! Dus ging ik liever te voet- zo ver kon het immers niet zijn.
Langs de Zeearendweg moest ik lopen.
Er zijn daar geen stoepen en ook geen fietspaden. Je hoort daar niet te lopen. Net Zuid- Afrika, met dit verschil dat in Zuid- Afrika een groot deel van de bevolking loopt, het zwarte deel, maar die mensen worden niet gezien. Zij maken overal, in bermen en struwelen, hun eigen voetpaden, die op geen enkele kaart staan en die mij altijd naar het onzekere voerden want de gebruikers ervan spreken geen engels.
Langs de Zeearendweg liep nooit iemand. Maar was ik wel op de juiste weg? Ik was nog geen straatnaambordje tegen gekomen. Wel iets dat erop leek, en waarop "Botter" stond.
Ik keerde om en ging het Provinciehuis binnen, waar ik iemand achter de balie had gezien. Het was inderdaad de Zeearendweg. Dus ik ging weer heen en bereikte een bushalte waarop een elektronisch bord mij meldde dat de bus over zes minuten zou komen. Moe geworden van het geluid van autobanden op het natte asfalt besloot ik de bus te nemen. Die bracht mij naar het begin van de Kolkweg. Een bedrijventerrein. Uitgestorven, en dat op vrijdag.
Toen ik bij nummer 80 was- ze bouwen daar nogal breeduit- eindigde de Kolkweg. Maar ik moest bij nummer 229 zijn.
Ha, daar kwam een oranje auto aangereden. Er stapte een postbode uit. Niet zo'n jong ding, gisteren van het uitzendbureau gekomen, maar een middelbare man. En wij, de oudere postbodes, weten alles van onze wijk.
Nummer 229- nee, dat bestaat niet. En de naam van het bedrijf was hem niet bekend. Ik moest het maar proberen op nummer 20/29, in een langwerpig blok dat haaks op de weg stond, waarin de bedrijfspandjes weer ondergenummerd waren.
Oudere postbodes wisten alles, en kenden de namen van hun klanten. Maar de flexibilisering heeft daar de klad in gebracht. ‘Onze wijk' bestaat niet meer.
Ik liep terug. Bij het blok met nummer twintig aangekomen zag ik dat de meeste pandjes helemaal geen tweede nummer voerden, het was een zaak van aftellen. De meeste panden leken mij al jaren niet meer in gebruik.
Ik belde aan op nummer 29. Niets. Bij de buren brandde licht. Ik belde daar aan.
Nee, op nummer 29 zat een fotostudio en niks anders. Ik moest maar eens achter die blauwe garage gaan zoeken, daar zat een bedrijf dat iets met schepen te maken had.
Ik ging achter de garage zoeken. Maar daar heette het niet de Kolkweg, dat was de Vaartweg. Al even uitgestorven.
Het regende iets minder hard. Ik haalde brood uit mijn tas en at, en liep al etend weer naar het eind, waar de Kolkweg echt ophield, en liep weer terug, nog altijd bezig met het zoeken naar bedrijfsnamen, of nautische opsmuk- bedrijven die iets met schepen te maken hebben leggen graag een anker voor de deur, maar vond niets. Ik besloot naar huis te gaan- en hoopte dat de bus snel zou komen.
Er kwam niets. Niets anders dan een nieuwe gedachte.
Nummer 22. Ook zo'n langwerpig blok. Ik had het nog niet nageplozen. Ik liep voor de derde keer de Kolkweg in.
Dat blok bleek letters te hebben als toevoeging! Ik had het kunnen weten- 22G. In verstandiger oorden gebruikt men de letter G niet als toevoeging, evenmin als de I en de O, omdat die teveel verwarring geven.
Op nummer 22G hing een gordijn van spinrag achter de ramen. Een plakkertje op de deur meldde iets over Hells Angels.
"Misschien zijn ze er net ingetrokken" dacht ik. "Dan moeten ze toch wel werk maken van die verbouwing."
Aan de overkant, achter gelapte ramen, zag ik beweging. Daar trof ik twee mannen. Die hadden al een jaar geen leven meer gezien op nummer 22G.
Ik besloot dat ik het ding niet bij die mannen kon achterlaten, daarvoor was er te weinig zekerheid, en ging weer op weg naar huis.
Er kwam een auto aan. Hij sloeg af, en stopte. Voor nummer 22G! Ik holde erheen, voorzover de last op mijn rug dat toeliet.
Een brede man stapte uit en maakte de garagedeur open. Duidelijk. Ze waren er net ingetrokken. 't Was klaar.
Maar de brede man had ook nog nooit van het betreffende bedrijf gehoord.
Amsterdam riep steeds luider.
Ik liep terug, langs de achterkant van het blok. Daar stond ook niets op de deuren, geen enkele bedrijfsnaam, alleen een bordje "te huur".
Er stond wel een garagedeur open. Daarachter was een man aan het werk. Ik vroeg hem naar het bedrijf- ik kon de naam haast niet meer uitspreken, het was klem gaan zitten in het hoofd en de kaakspieren.
"Jawel", zei hij. "Die zitten hiernaast. Nummer 22Q".
Gelapte ramen. En daaronder, beneden kijkhoogte, een bordje met de naam.
Niemand deed open.
Ik ging terug naar de buurman, vertelde hem dat ik met een kop van een windmolen liep te sjouwen, en vroeg of ik die daar achter mocht laten want ik was er helemaal mee uit Amsterdam gekomen.
"Natuurlijk", zei hij. "Ik neem altijd pakjes voor ze aan."
Zo kwam het dan toch nog terecht. En toen ik de hoek van de Kolkweg omsloeg, en daar eens gewoon om me heen keek zag ik dat het in het westen opklaarde. En dat er twee pruimenboompjes langs de weg stonden. Er hingen pruimen aan. Ook onder de boompjes lag het vol met pruimen, opgevangen in een bed van gras en wilde planten, en bijna allemaal nog heel. Zomaar, voor iedereen- en niemand die zich erom bekommerde.
Ontsnapt aan de aandacht. Want in Lelystad loopt men niet. Daar gaat het op wielen. En wie op wielen gaat ziet weinig van de wereld- wat ook maar het beste is als de wereld bijna overal hetzelfde is.
Dus wij waren voor elkaar bestemd: de uitzonderingen. Er was inmiddels ook voldoende ruimte in mijn tas.
Ik heb er nog een week van gegeten. Heerlijke pruimen. En daarom hoeft Lelystad van mij niet weg.